LOGBOEK VAN EEN LANDROT
Zongebruinde meisjesarmen omklemmen het luchtbed in de branding. Ik gil, ik lach. Dan een onverwacht hoge golf. De zee rukt me los van mijn luchtbed, duwt me naar beneden. Het is donker om me heen, schelpen en stenen roffelen langs mijn lichaam, zout water dringt zich in mijn neus. Een glimp van de zon. Voordat ik kan ademhalen trekt een volgende golf me mee. Telkens weer, steeds verder, steeds dieper. Mijn hoofd barst, mijn longen scheuren, vaarwel wrede wereld – totdat de zee me plotseling uitspuwt als een klont oude kauwgom. Ik smak op het strand. Drie weken later staat mijn slotjesbeugel nog altijd aan de binnenkant van mijn lippen gegraveerd. De zee neemt, de zee geeft. Prima, dat moet de zee zelf weten. Ik blijf voortaan wel uit haar buurt.
Enkele decennia later. Herfstbladeren kleven aan de straten, voetgangers haasten zich voort, een tram rinkelt in de mist. Bovenin de bedrijventoren slaat de damp van mijn thee. Onderwerp van gesprek is mijn eventuele reis rond de Kaapverdische Eilanden.
Op een driemaster.
In de Atlantische Oceaan.
‘We willen dat iemand met een frisse blik aan boord van de Oosterschelde stapt,’ zegt de hoofdredacteur van het nautische magazine. ‘Daarom zoeken we een ‘leek’ op zeilgebied.’ Met beide wijsvingers gekromd ter hoogte van zijn oren, beeldt hij de aanhalingstekens uit.
Ik knik. Ik wik. Ik weeg.
‘Laat die aanhalingstekens maar zitten,’ zeg ik dan.
Soms moet je jezelf een schop onder de kont verkopen.
Een paar weken daarna stap ik in het holst van de nacht uit een taxibusje in Palmeira – een klein dorp op het Kaapverdische eiland Sal. Water klotst tegen de kade, de wind ruikt naar vis en zout, een wolk schuift voor de maan. Het geluid van een buitenboordmotor zwelt aan. Een lichtbundel strijkt over de baai, schampt gebladderde vissersbootjes en deinende boeien. Een slaperige maar stoere meisjesmatroos zit aan het roer van de dinghy. We glijden over het donkere water naar de Oosterschelde – zwak verlicht, lang en rank, uit een sprookjesboek geknipt. De touwladder op. Met mijn hoofd in mijn nek zie ik de drie masten eindeloos ver naar de hemel reiken.
De volgende morgen stelt de kapitein de zevenkoppige bemanning aan ons voor, gevolgd door een introductieronde onder de zestien passagiers.
Acht mannen, acht vrouwen.
Zeven Nederlanders, zeven Britten, een Ierse dame, een Fransman.
Twee stellen, zes solisten, twee vriendinnen, één fotograaf en drie musketiers.
Dertien ervaren zeilers, twee welwillende amateurs en één uit de Amsterdamse klei gebikte landrot.
Het anker wordt gelicht. De stuurman staat aan het roer. Dat stelt me gerust: de stuurman stuurt, de kok kookt, het vaartuig vaart.
‘Is het moeilijk,’ vraag ik. ‘Een boot besturen?’
‘Welnee. Je houdt gewoon het roer vast en verder is het een kwestie van nautisch kijken.’ Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes en tuurt naar de einder. ‘Zoiets.’
Tevreden installeer ik me op het dak van de roef. Mensen die blijkbaar weten wat ze moeten doen verzamelen zich op strategische plekken. Spierballenvertoon en geschreeuwde commando’s. One, TWO, one, TWO! Een immens zeil kruipt schoksgewijs omhoog langs de voorste mast.
‘Het grootfok,’ zegt de stuurman achter mij. ‘Honderdvijftig vierkante meter.’
Kort daarna zet hij de motor uit. Het duurt even tot nieuwe, zachtere geluiden aan de stilte ontstijgen. Het kraken van touwen, een klapperend zeil, rollende golven. We suizen over het water. Het deinen van het schip is niet onaangenaam. Welbeschouwd lig ik hier helemaal niet verkeerd.
Opgewonden kreten. Ik schiet overeind, verward. Kennelijk heb ik geslapen.
‘Dolphins, dolphins!’
Twintig, dertig dolfijnen zwemmen met ons mee, spelen in de golven. De zon laat zich in de oceaan zakken alsof ze na een dag hard werken een bad neemt. De zeilen van de Oosterschelde steken scherp af tegen de oranje hemel. De natuur wrijft me in hoeveel schoonheid ik mezelf onthouden heb in het eerste deel van mijn leven. Eén – nul voor haar.
De gelijkmaker laat niet lang op zich wachten. De wind wakkert aan, kou trekt op. Het deinen wordt schommelen, wordt slingeren, wordt stampen. De schemering slokt de horizon op. Tegen de tijd dat de bel voor het diner luidt, is mijn maag langs mijn ruggengraat omhoog geklommen om vervolgens hopeloos klem te komen zitten in het slakkenhuis van mijn rechteroor. Zeeziek.
Ik kan niet beweren dat het als een verassing komt. Ik word al zeeziek in een zwembad. En zelfs toen ik op internet videobeelden van de Oosterschelde bekeek, werd ik misselijk – terwijl het schip in de haven lag en er een vaas bloemen roerloos op tafel stond. Ik laat het eten voor wat het is en ga naar bed.
Zodra ik lig, komt alles tot rust. Geluiden uit de salon sijpelen mijn hut binnen. Kletterend bestek, onverstaanbare gesprekken, zo nu en dan een lachsalvo. Vlak onder me het klotsende water. De Oosterschelde wiegt me in slaap en voert me mee over de donkere oceaan.
Als ik wakker word, liggen we voor anker bij het eiland Santiago, in de baai van Tarrafal. Ik heb nooit eerder zo lang geslapen als tijdens mijn eerste etmaal als opvarende van een driemaster.
‘Hoe gaat het?’ vraagt de kapitein.
‘Een stuk beter nu we stilliggen,’ zeg ik. ‘Het was nogal ruig gisterenavond, zeg.’
Verbaasd kijkt hij me aan. ‘Ruig?’
‘Niet?’ vraag ik. ‘Die golven?’
‘Ik ben bang dat dat niets voorstelde,’ zegt hij.
Ik zie mijn eigen geschokte reactie in zijn ogen weerspiegelen.
‘Maar ik moet toegeven dat de Oosterschelde een erg beweeglijk schip is,’ zegt hij alsof hij een kind met een tegenvallende rapportcijfers troost. ‘Ze danst over de golven.’
Ik knik en kijk zo nautisch mogelijk voor me uit. Hij brengt het mooi, die zeeman. Maar als iemand me van tevoren had verteld over dat dansen en die golven, dan had ik hier nu niet gezeten.
Zodra ik een voet aan wal zet, kom ik tot ontdekking dat de aarde minstens zo hevig schommelt als het schip. Zeebenen. Of juist een gebrek daaraan. We rijden naar de hoofdstad Praia, een lange rit dwars over het eiland. Kleine huizen van grijs steen, bont gekleurd wasgoed op het dak. Een jongetje zit in een kruiwagen, een ander duwt hem schaterend voort. Een auto staat met kokende motor in de berm, twee lachende mannen ernaast. Er wordt opvallend veel geveegd. Niet alleen de stoep voor de huisjes, ook de rest van de straat, zelfs langs de autoweg staan vrouwen te vegen.
En overal die geur van verbrand hout, van gebraden kip, van exotische kruiden…
Als we terugkomen in Tarrafal, schemert het. In de salon van de Oosterschelde worden bordspellen gespeeld, glazen geledigd, verhalen verteld. Vanuit de keuken schalt het levenslied, zo nu en dan met aangepaste tekst.
Ik heb geen zin om braaf te leren,
ik eindig toch wel op een boot.
Om drie uur ’s nachts wordt trainee Bommer volgens afspraak uit haar kooi getrokken om de stuurman te assisteren bij de ankerwacht. Een korte instructie volgt.
‘Zie je die meter? Die meet de snelheid. Als de snelheid toeneemt, dan is er iets mis.’
‘Logisch.’
‘Dat daar is de dieptemeter. Als die opeens twintig meter aangeeft in plaats van zes, dan is het tijd om de kapitein wakker te maken.’
‘Snap ik.’
‘Mooi. Dan ga ik nu de matrozen van wal halen.’
De dinghy snort weg in het donker. Sterren blinken aan de hemel, wolken drijven voorbij, een koele bries strijkt langs mijn schouders. Ik ben me sterk bewust van de slapende lichamen in de hutten beneden me. Mensen die erop vertrouwen dat ik alarm sla als de dansende dame zich losrukt van haar ketting. Ik posteer me in de naar koffie en sigaretten ruikende stuurhut. Mijn ogen schieten van de ene meter naar de andere. Diepte, snelheid, diepte, snelheid. Een tafeltenniswedstrijd in miniatuurformaat.
Later die ochtend vertrekken we naar São Vicente. Honderdtwintig mijl te gaan, dus de komende vierentwintig uur zullen we op zee doorbrengen. Ik installeer me op mijn vaste plek, het dak van de roef. De zon schijnt. Het duurt niet lang of onze oude bekenden de dolfijnen komen gedag zeggen, gevolgd door een groep kleine walvissen. De mensen die weten wat ze doen, hijsen de dame in haar baljurk. One, TWO, one, TWO. Ze paradeert in haar witte gewaad langs het diepe blauw van de lucht, zweeft over de golven zonder een druppel brandstof te gebruiken. Vijftig meter lang, driehonderdzestig ton zwaar. Hout, beton en staal. Vliegende vissen zeilen met ons mee. Het beest dat hen opjaagt onder water laat zich niet zien.
Mijn maag is de eerste die merkt dat het harder gaat waaien. Ik trek me terug in mijn hut. Liggen helpt. Lezen niet. Mijn bed rolt, rijst en daalt. Urenlang staar ik naar het laddertje aan de wand, totdat het beeld wordt uitgegumd door de aanzwellende duisternis. De dame danst wild en onvermoeibaar door het donker. Haar lelijke stiefzus houdt mij gevangen in mijn kooi.
De volgende dag bestel ik in een wonderlijk hippe loungebar in Mindelo een fles bubbels om te vieren dat ik de langste etappe op zee overleefd heb. Bovendien heb ik besloten dat ik een pleister tegen zeeziekte achter mijn oor ga plakken. Die heb ik niet eerder gebruikt omdat er in kapitalen PAS OP MET ALCOHOL op het doosje staat. Oppassen met alcohol leek me niet te combineren met mijn activiteiten als lichtmatroos. Maar nood breekt wet – en dan drink ik nu alvast wat extra.
Op de ferry van São Vicente naar Santo Antão deelt de bemanning kotszakjes uit, óók aan de locals. Een veeg teken. En inderdaad: de boot stampt en slingert als een kermisattractie. Mensen gaan met gesloten ogen op de grond liggen, anderen proberen de horizon te fixeren met hun blik. Een van mijn Britse vrienden vliegt met stoel en al over het dek.
Ik sta rechtop, handen op mijn heupen, benen licht gespreid. Mijn schaduw is lang in de ochtendzon, mijn gloednieuwe wapen onzichtbaar achter mijn oor geplakt. De wind voert het melancholische intro van Morricones Man With a Harmonica mee. Mijn tegenstander Zeeziekte vertoont zich niet. De lafbek.
Op Santo Antão wandelen we in de krater van een oude vulkaan. Een ronde, geheimzinnige, op zichzelf staande wereld. Vele tinten groen. Hier en daar een huisje, een loeiende koe, een kind op een hek. Op het hoogste punt van de berg, waar we bezweet van het klimmen aankomen, zit een dame een handeltje in koffie en groenten te drijven. Een opmerkelijke locatie, gezien het feit dat we verder nog geen toeristen zijn tegengekomen. Ik koop een boterhamzakje vol gemalen koffie voor een buitensporig hoog bedrag, en ben er blij mee.
Aan de buitenkant van de berg slingert een pad naar beneden. Flarden mist, kleurrijke bloemen, een spierwitte vogel. Mango’s, bananen, cassave, citroenen. Hutten met daken van gevlochten suikerriet. Een jonge vrouw stampt met een vijzel in een pot, een ezel kauwt bedachtzaam op een stengel.
Zeven uur ’s morgens. We vertrekken naar São Nicolao. Homostart, schrijft de stuurman in het logboek.
‘Homostart?’
Hij knikt. ‘We moeten de eerste paar uur op de motor varen. Zeilen lukt hier tussen de eilanden niet.’
We zwijgen een tijdje.
‘Is het niet een beetje denigrerend tegenover onze homoseksuele medemens om het een homostart te noemen als je niet meteen stoer de zeilen hijst?’ vraag ik dan.
Hij fronst zijn wenkbrauwen en kijkt me lang aan. ‘Homo betekent hoofdmotor,’ zegt hij uiteindelijk.
‘Aha.’ Ik word steeds beter in nautisch kijken. ‘Hoofdmotor. Uiteraard.’
Mijn volgende leermoment behelst het hoofdstuk ‘Overstag gaan met een driemaster’. Dat is geen sinecure, zoveel is duidelijk. De bemanning wordt in drie ploegen verdeeld. Voor, midden, achter. Het startsein wordt op het voordek gegeven, met veel krachtpatserij en klapperende zeilen, waarna de actie als een rij omvallende dominostenen over het schip rolt, en we uiteindelijk, als alles goed gaat, de andere kant op varen.
‘Zeilen is achtennegentig procent van de tijd niets doen,’ zegt de kapitein. ‘Het is zaak die overige twee procent op precies het juiste moment te doen.’
Nu ik geen last meer heb van zeeziekte, wil ik wel helpen. Ik word ingedeeld op het middendek. Er gebeurt daar iets dat brassen heet. Het komt erop neer dat we op een teken allemaal aan het ons toegewezen touw gaan trekken, totdat ons verteld wordt daar weer mee op te houden. De een moet vervolgens zijn lijn nog een beetje laten vieren, terwijl de ander er juist nog een rukje bij moet geven. Iedereen kijkt tijdens het brassen omhoog. Ik ook, hoewel ik geen idee heb met welk onderdeel van het schip mijn lijn correspondeert. Gelukkig draag ik een donkere zonnebril.
De hele dag breng ik door aan dek, stort me gretig op elke mogelijkheid om aan lijnen te sjorren, en op de taak om de touwen na elke manoeuvre weer netjes op te hangen. Beetje rommel maken, beetje opruimen, fijn.
Tussendoor geniet ik van de rust. Overal de oceaan. Geen gebouwen, hoogspanningsmasten of verkeer. Geen telefoon, internet of tijdsdruk. Gezicht in de zon, haar in de wind. De dolfijnen brengen als extra showelement een baby mee, die alle kunstjes synchroon met zijn moeder doet. Ik begin te begrijpen waarom mensen hun tijd vrijwillig op zee doorbrengen. Daar schrik ik zelf van.
Zoals een echte matroos betaamt, stort ik me in het nachtleven van São Nicolao. De straten zijn smal en bochtig. Mannen hangen rond, rozenkransen glijden door hun vingers, sigaretten lichten op in het donker. Een roedel straathonden stuift uiteen, eentje blijft achter, je zou zweren dat ze verstoppertje spelen. Mijn zeeziektepleister blijkt helemaal geen last te hebben van bier en wijn.
De volgende dag verkennen we het eiland. We zien basaltformaties in uitzinnige vormen, als producten van een dolgedraaide, pottenbakkende reus. We wandelen door het nationale park vol drakenbomen, groenfluwelen berghellingen en adembenemende vergezichten. We baden in een natuurlijke jacuzzi: bij elke zevende golf verandert de in de rotsen uitgesleten poel in een bruisend bad. Als we terugrijden naar onze baai, schittert de zee als een schaal vol diamanten.
De negende dag van de reis is belangrijk voor mijn ontwikkeling van diepgewortelde landrot naar zeilende zeebonk. We zetten koers naar Boa Vista. Negentig mijl oceaan te bedwingen. Ik ben zo vol van mijn nieuwe hobby dat ik over het dek stuiter en op willekeurige momenten dingen uitroep als ‘Laten we vierkantjes brassen!’ of ‘Ik ga de lijnen opschieten!’. Iedereen laat mijn gebrul voor wat het is, alsof ik aan een nautische vorm van Gilles de la Tourette lijd, en zij daaraan gewend zijn.
Een van de passagiers schrijft een poule uit omtrent de geschatte aankomsttijd. De ingevulde tijden variëren van half acht vanavond tot vier uur morgenochtend. Ikzelf laat er een simpele rekensom op los (driekwart van de honderdtwintig mijl waar we vierentwintig uur over gedaan hebben, minus twee uur omdat we vandaag meer wind hebben) en kom uit op kwart over tien.
Voor de zekerheid onderhoud ik me nog even met de kapitein.
‘Als jij wilt dat ik een langbenige Kaapverdiaanse schone voor je regel,’ zeg ik, ‘dan weet je wat je te doen staat.’
Vele uren later raakt het anker de bodem bij Boa Vista. Het is zestien minuten over tien. Kijk, dat noemen we inzicht.
‘Another day, another bay,’ spreekt een van de drie musketiers filosofisch als ik ’s morgens aan dek kom. In de verte, langs het strand van Boa Vista, zie ik zowaar een vorm van hoogbouw. Die middag vind ik in een souvenirshop een dertig centimeter hoog beeldje van een Kaapverdiaanse dame met benen tot aan haar oksels. Ik koop het voor de kapitein. Belofte maakt schuld, tenslotte.
’s Avonds zitten we rond een kampvuur op een klein onbewoond eiland voor de kust van Boa Vista. Een meegekomen vriendin van een lokaal bemanningslid vindt een grote waterfles in de branding. Ze klemt het ding tussen haar knieën en trommelt er een Afrikaans ritme op. Met schorre stem zingt ze er overheen, elke zinsnede twee keer – de blues van deze eilanden, denk ik, handelend over heimwee en de liefde. Maar zo nu en dan barst ze in lachen uit, dus misschien gaan haar teksten wel over blanke Hollanders met stijve billen. Het doet er niet toe. Hitte op mijn wangen, rook in mijn ogen, het is mooi.
De laatste etappe, terug naar het eiland Sal, moeten we op de motor varen. Homogedoe. Ik zit op mijn plek op het dak van de roef. De dolfijnen komen afscheid nemen, glimlachend als altijd.
‘Dat is ook wat,’ zeg ik tegen de kapitein, ‘net nu ik het leuk begin te vinden, is het afgelopen.’
‘Dat is de beste manier om mensen verslaafd aan zeilen te maken,’ knikt hij. ‘Je geeft ze net genoeg om de smaak te pakken te krijgen, en als ze meer willen, dan neem je het hen weer af.’ Hij lijkt zelf erg tevreden te zijn met dit concept.
Laat die avond vertrek ik naar huis. Vanaf de kade kijk ik nog eenmaal om naar de ranke dame op de golven. Zij blikt verleidelijk heupwiegend terug.
Terug