Man en Muis
Het begon twee weken geleden met een korrel hagelslag. Ik pikte hem op van mijn aanrecht met een vochtige vinger en wilde hem in mijn mond steken. Toen bedacht ik dat ik nooit hagelslag in huis had.
Er was een muis.
Een muis was beter dan niks, dacht ik eerst. Het was stil zonder Johanna. Haar garderobekast was leeg. Haar bureau, haar boeken, haar computer: weg. Aan de kapstok hing alleen mijn eigen jas. Het kastje eronder puilde niet langer uit van haar handschoenen, haar shawls en haar hoedjes. Kennelijk vond die muis wel iets bij mij dat zij elders niet vond. Eten kon het niet zijn. Sinds Johanna weg was, at ik altijd buitenshuis. Als ik al at. Er viel hier niets te halen.
Die nacht hoorde ik mijn nieuwe huisgenote. Ze scharrelde bij de vuilniszak, knaagde aan het hout van de plint. Tot zes keer toe sloop ik naar de keuken. In het schemerdonker de omtrekken van tafel, kast, keukenapparatuur. Geen enkele beweging, nog niet het trillen van een snorhaar. Doodse stilte. Maar zodra ik terug in bed lag, hervatte ze haar activiteiten. Telkens weer. Pas tegen de ochtend viel ik in slaap, moeizaam ademend onder het over mijn hoofd getrokken kussen.
Na vier nachten was ik haar gezelschap zat.
De vrouw van de dierenwinkel leek zelf op een knaagdier. Ingevallen wangen, spitse neus en veel plooien in haar hals. Met korte bewegingen stopte ze de aankopen van een onzekere jongen in een papieren zak, terwijl ze de bedragen aansloeg op een ouderwetse kassa. Ik pakte een roze pluizig iets uit een schap en bekeek het van alle kanten. God, wat was het warm in die winkel. De geur van zaagsel en stront sloeg me op de keel. Uit de glazen bakken achter mij klonk gepiep en geritsel. De groenverlichte aquaria verderop borrelden zacht. Toen de jongen ophoepelde met z’n boodschappen, waren de vrouw en ik alleen. Ik vroeg me af hoe ik haar moest vertellen dat ik hier niet was gekomen als dierenliefhebber.
‘Mijnheer heeft last van muizen?’ Haar stem was hoog.
Van schrik liet ik het rozige iets vallen. Ze knikte alsof dat een antwoord was.
‘Ik kan u de diervriendelijke val aanraden. Vangt de muis levend. Kunt u hem elders vrijlaten.’
De daaropvolgende ochtenden spoedde ik mij opgewonden als een kind op kerstochtend naar de keuken, om telkens tot de ontdekking te komen dat de val leeg was. En met leeg bedoel ik ook leeg. De speciaal voor haar aangeschafte kaas was weg, opgevreten, geconsumeerd zonder dat er iets was dichtgeklapt. Diervriendelijk is tot daar aan toe, een muizenrestaurant uitbaten ging me te ver. En ’s nachts nam de herrie alleen maar toe. Het beest werd natuurlijk steeds zwaarder van al die kaas. Zij stampte nu door mijn keuken als een melkmeid. Na vijf dagen vergeefse diervriendelijkheid, beloofde ik mijn afgematte spiegelbeeld dat ik met grover geschut te werk zou gaan.
In de winkel waren dit keer geen klanten, maar verder was alles hetzelfde. De doordringende geur, de bedwelmende warmte, het ritselen, piepen en borrelen. Een vage weerzin maakte mijn knieën week. De mevrouw was nergens te bekennen. In de etalage rekte een langharige grijze kat zich uit. Ik deed de deur nogmaals open en dicht. Het belletje klonk net zo helder als de eerste keer. Uit het niets verscheen de vrouw achter de toonbank. Ze bewoog haar hoofd met een rukje opzij en nam me met kraaloogjes op.
‘Zo te zien is het niet gelukt,’ zei ze. ‘Wacht maar, ik heb nog wat.’
Ze draaide zich om en begon in een lage kast tussen dozen, zakken en potten te zoeken, waarbij ze dezelfde onrustige geluiden produceerde als mijn muis ’s nachts deed.
‘Kijk,’ klonk het, ‘hier heb ik er nog een.’
Met een blos op haar magere wangen kwam ze overeind. Ze zette een doos neer ter grootte van de broodtrommel waarin Johanna mij twee maanden geleden nog lunch meegaf naar kantoor.
‘In het stopcontact steken en klaar. Mensen horen de hoge toon niet, muizen kunnen er niet tegen.’
Ergens vond ik het jammer dat dit geen terminaal martelinstrument was. Dat de muis gewoon weg zou blijven. Geen confrontatie, geen winnaar, geen wraak. Maar het was wel gemakkelijk. Ik betaalde dertig euro en nam het apparaat mee naar huis.
De ultrasone muizenverjager maakte de zaak alleen erger. Waarschijnlijk werd de muis gek van de piep en probeerde ze eraan te ontkomen door als een wilde door mijn huis te stormen. Door mijn hele huis, ja: ze had haar territorium uitgebreid. Alleen in mijn slaapkamer durfde ze nog niet te komen.
Ik deed inmiddels al twaalf nachten geen oog dicht en dat begon op te vallen. Ik kreeg mijn werk niet af, maakte fouten, sukkelde bijna in slaap tijdens een vergadering. Mijn collega’s wisten wel dat Johanna weg was, maar ze hadden misschien niet verwacht dat haar vertrek na twee maanden zo’n effect op me zou hebben. Ik liet ze in de waan.
De veertiende ochtend constateerde ik bij het binnentreden van de keuken dat zij de ultrasone verjager uit het stopcontact had weten te krijgen. Ergens, aan het buitenste randje van mijn bewustzijn, knaagde het besef dat dit theoretisch onmogelijk zou moeten zijn. Maar ik had met feiten te maken: zij en ik waren de enigen hier in huis, en ik had het apparaat absoluut niet uit het stopcontact gehaald.
‘Pokkenbeest,’ zei ik hardop. ‘Nu ga je er verdomme aan.’
‘Alles?’ De vrouw perste haar toch al smalle lippen op elkaar.
‘Alles,’ bevestigde ik. Met grimmige voldoening zag ik haar tien muizenvallen, acht lokdozen met gif en twee tubes speciale muizenlijm voor me inpakken.
‘Het is maar een muis, mijnheer,’ piepte ze.
‘En ik ben maar een mens, mevrouw,’ zei ik. ‘En ik kan er niet meer tegen.’
Ze zuchtte en schudde haar hoofd. ‘Zevenenveertig vijftig, alstublieft.’
Schijnheilig wijf.
Boterhammen met pindakaas, zag ik op internet. Die zouden het veel beter doen dan het ouderwetse blokje kaas. Ik was de hele avond bezig met het bereiden van een warm onthaal voor mijn nachtelijke bezoek. Vallen en lokdozen op strategische plaatsen, op alle drempels stukken karton met muizenlijm.
Vrij snel nadat ik in bed was gaan liggen, begon ze te spoken. Ik hoorde haar door de gang denderen, naar de woonkamer, tegen de televisie bonken, een kast beklimmen. Ze klonk nu als een flinke kat, alsof ze vijf, zes kilo woog. Voor de zoveelste keer probeerde ik haar te betrappen, maar zij hield zich telkens gedeisd voordat ik goed en wel uit bed was.
Omstreeks vier uur in de ochtend hoorde ik een val dichtklappen in de keuken. Ik schoot overeind. Ik had haar, zou haar eindelijk te zien krijgen. Bloedend, met een gebroken nek, naar buiten gespatte hersenen? Maar zij hernam haar route onmiddellijk, met een raar klepperend bijgeluid, alsof zij de val met zich meesleepte. Tegen de tijd dat ik in de keuken kwam, was het huis weer stil en leeg. En dat bleef het de rest van de nacht.
Pas toen het licht werd, zag ik de ravage. De lokdozen waren leeggehaald, door mijn hele appartement lag de vloer bezaaid met gifkorrels. In de gordijnen kleefden de stukken karton met muizenlijm. Op het aanrecht, haar vaste schijtplek, lagen een paar enorme keutels. Niks hagelslag. Zo groot als mijn pink. De vallen waren aan de kant gesmeten, de ijzeren palletjes leken met brute kracht verbogen te zijn.
Eén val ontbrak. Bloedsporen op mijn parket leidden naar een lege kast in de logeerkamer. De kast stond er groot en stil bij, als een verlaten ruimteschip in een weiland. Ik werd bang. Irrationeel bang, achteraf bekeken.
Zonder de kast open te doen, vluchtte ik naar mijn werk. Bram, die tegenover me zit, zat de hele ochtend naar me te staren. Tegen de lunch hield hij het niet meer.
‘Jezus kerel, wat zie jij eruit.’
Ik zweeg.
‘Misschien moet je Johanna gewoon eens bellen. Ze bijt niet.’
Oh, oh, oh wat kennen we Johanna plotseling allemaal goed. En wat zijn we allemaal begaan met mijn lot. Ik zei niets, stond op en ging naar huis.
Dat was gisterenmiddag. Eenmaal thuis ging ik op bed liggen. Geen muis gehoord, niks. Geslapen, urenlang. Vannacht werd ik wakker. De gordijnen waren open, de lantaarnpaal voor mijn raam wierp lange schaduwen op het plafond. Het was koud maar ik wilde niet onder de dekens kruipen omdat ik geen zin had me te bewegen. Ik genoot van de stilte.
En toen gebeurde het. Er stond een muis aan het voeteneinde van mijn bed. Op haar achterpoten. Bijna zo groot als een volwassen vrouw. Zij liet zich voorover vallen en strekte zich in haar volle lengte over mij uit. Haar lichaam was warm, veel warmer dan het mijne. Een verzameling botten, ingewanden, spieren, omhuld door een opvallend dun laagje huid. Niets was overbodig, zij bestond uit het essentiële. Ik hapte naar adem. Zacht, was zij ook. Zacht maar sterk. Ik voelde haar hart kloppen tegen het mijne. Zij strekte haar poten uit over mijn ledenmaten, haar nagels bekrasten mijn polsen, mijn enkels. Ik voelde haar vlugge, hete adem tegen mijn wang. De geur van pindakaas en rottend vlees drong mijn neus binnen. Ik kokhalsde. Probeerde me onder haar uit te wringen, maar zij nagelde me aan het matras, schijnbaar zonder enige moeite, met slechts een subtiele trilling van haar spieren. Haar snuit jeukte in mijn gezicht, haar smerige adem verplaatste zich langs mijn kaaklijn naar mijn oor. Voorzichtig zette zij haar tanden in mijn hals. Ze beet, eerst zacht, toen iets harder. Op het moment dat ik verwachtte dat ze door zou bijten, zette zij zich met alle vier haar poten tegelijk af en verdween in de schaduwen van mijn huis.
En nu zit ik hier aan tafel. Het plantsoen aan de overkant ligt er roerloos bij in de heldere januarinacht. Ik heb alles op een rijtje gezet, en terwijl ik het teruglees, wordt het zo klaar als een klontje wat er is gebeurd. Ik ben natuurlijk behoorlijk van slag door het vertrek van Johanna, meer dan ik wilde toegeven. Heb de afgelopen maanden nauwelijks gegeten en des te meer gedronken. Natuurlijk, ik kan het haar niet kwalijk nemen, na wat ik heb gedaan. Maar ze was wel verdomd snel vertrokken. Alsof ze had zitten wachten op een stok om de hond mee te slaan. Maar goed, dat doet nu niet terzake.
Vervolgens komt er elke nacht een muis door mijn woning raggen, waardoor ik ruim twee weken niet slaap. Dat houdt geen mens vol. Ik ben gewoon een beetje doorgedraaid. Hoor en zie dingen in een halfslaap, vergroot ze in mijn hoofd.
Maar nu is het klaar. Het beest is gisteren in de val gelopen. Zij heeft zich nog naar die kast weten te slepen, met val en al, en heeft daar het loodje gelegd. Niks meer gehoord sindsdien. Mijn geest, niet meer gewend aan ongestoorde slaap, heeft zich overgegeven aan een idiote droom over een enorme muis. Het is logisch dat ik onrustig heb bewogen tijdens die droom. Tezamen met mijn onverzorgde nagels, verklaart dat de schrammen op mijn enkels en polsen.
Mijn plan is als volgt: ik ga eerst dat muizenlijk uit die kast halen en ritueel verbranden of iets dergelijks. Dan zal ik mijn appartement grondig schoonmaken en daarna ga ik uitgebreid in bad. Scheren, haren wassen, nagels knippen. Ze zullen straks op kantoor raar staan te kijken. Uit mijn as herrezen. Een nieuw begin.
En oh ja, ik moet niet vergeten deze pagina’s te vernietigen. Stel dat iemand dit ooit te lezen krijgt, dan schaam ik me dood, zeg. Ze zullen me op kantoor met terugwerkende kracht gek verklaren. Maar nu eerst die dode muis zoeken in de kast. Geen gelul. Jezus, dat ik me zo heb laten jennen door een klein kutmuisje. Daarna de fik in dit papier. Dit zal nooit iemand lezen.
Terug